Snoezelen voor demente bejaarden
Binnen het psychogeriatrisch verpleeghuis “Lucia Stichting” is een toename van bewoners die in een vergevorderd stadium van dementie verkeren. Deze tendens is ook in andere verpleeghuizen merkbaar.
De betekenis van snoezelen als zintuiglijke activiteit voor diep dementerende bewoners neemt daarmee toe. Over het begrip snoezelen, te gebruiken technieken bij dergelijke zintuiglijke activiteiten en opgedane ervaringen is al veelgeschreven. Nog weinig is gepubliceerd over de vraag, hoe zo\’n activiteit op een professionele manier systematisch uitgevoerd kan worden. In dit artikel wordt na een terugblik op datgene wat eerdere publicaties ons kunnen leren, een eerste aanzet gegeven tot een antwoord op deze vraag. Onlangs is binnen de genoemde instelling een medewerker aangesteld om langs de beschreven weg snoezel-activiteiten uit te voeren.
Achtergrond
Snoezelen mag zich verheugen in een groeiende interesse als activiteit voor diep demente bejaarden. Deze interesse is niet alleen te merken bij activiteitenbegeleiders, maar ook bij andere disciplines binnen het verpleeghuis. De publicaties die over snoezelen verschenen zijn, hebben vooral een basis gelegd door het beschrijven wat snoezelen is, en door het aangeven welke activiteiten daarbij denkbaar zijn.
Uitgangspunt binnen dit artikel is dat bij zintuiglijke activiteiten op een systematische manier een aantal stappendoorlopen dienen te worden. Het belang van dit uitgangspunt werd pas geleden nog in dit tijdschrift onderstreept door van Lankveld in een artikel over snoezel-activiteiten met diep zwakzinnigen.
Aan de behoefte tot onderzoek en verdere theorievorming kan alleen worden voldaan, als de uitvoering van zintuiglijke activiteiten op een inzichtelijke manier verloopt. Door een systematische aanpak kan de activiteit bovendien zo goed mogelijk passend gemaakt worden op de individuele bewoner. Het zou onjuist zijn, een “standaardrecept snoezelen” toe te passen op elke bewoner. Dit betekent ook, dat groepsgewijs toepassen van dergelijke zintuiglijke activiteiten alleen verantwoord kan zijn, als ook in de groep aan de individuele behoeften van elke bewoner recht gedaan kan worden.
Het uitgangspunt om snoezel-activiteiten op systematische wijze uit te voeren is niet nieuw. In het verpleeghuis Hullenoord te Beekbergen bijvoorbeeld zijn een viertal jaren geleden al initiatieven in deze richting ontplooid. Op basis van bestaande inzichten zal een poging tot integratie ondernomen worden, daarnaast worden nieuwe aanzetten gedaan.
Dit artikel is gericht op activiteiten met mensen met gevorderde dementie, echter voor een groot deel gebaseerd op ervaringen en publicaties uit de zwakzinnigenzorg. Zolang de verschillen tussen deze twee doelgroepen goed in het oog worden gehouden, kan vanuit deze twee werkvelden zinvolle kruisbestuiving plaatsvinden. Nadat mede op grond van literatuur het begrip snoezelen aangegeven is, komen enkele idee?n aan bod over het gebrek aan relevante theoretische onderbouwing. Aangegeven wordt wat we in dit artikel verstaan onder systematisch werken. De te volgen stappen worden beschreven, met voorbeelden ter illustratie. Tenslotte worden de gevolgen van een systematische aanpak aangestipt.
Het begrip Snoezelen
Het basisidee van snoezelen is binnen de zwakzinnigenzorg ontstaan en vorm gegeven. Nog geen tien jaar geleden is deze activiteit voor diep demente bewoners overgenomen.
Helaas ligt spraakverwarring op de loer, daar voor zintuiglijke activiteiten met diep demente bewoners verschillende begrippen worden gebruikt, die elkaar in betekenis echter grotendeels overlappen.
Voorbeeld van een begrip met grofweg dezelfde betekenis is “Primair Activeren”. Dit betekent “het in gang zetten” van de eerst ontstane, voornaamste zintuigen. Doelgericht wordt geprobeerd de bewoner prettige waarnemingsindrukken op te laten doen. De activiteiten die hiervoor kunnen worden aangewend zijn uiteenlopend en in eerdere publicaties uitgebreid beschreven.
Binnen het eerder genoemde verpleeghuis Hullenoord is gekozen voor de naam STAP, een afkorting van “STimulatie Activatie Programma.” Onlangs is in dit tijdschrift de term “gevoelsactiviteiten” geïntroduceerd, weer een andere benaming is “sensomotorisch stimuleren.” De lijst van gebruikte benamingen is hiermee nog lang niet compleet.
{mospagebreak}In dit artikel wordt de term snoezelen gebruikt. Reden daarvan is dat dit begrip het meest bekend is en het meest gebruikt wordt. Wanneer snoezelactiviteiten voor demente bejaarden inhoudelijk meer zijn vormgegeven en theoretisch beter zijn onderbouwd, is het wellicht zinvol nader te bezien welke term de lading het meest dekt.
In overeenstemming met Gert Bloemendal willen wij enkele aspecten van deze activiteit onderscheiden. Van snoezelen is onder andere geen sprake, als:
De activiteit onderdeel is van een andere activiteit (bijvoorbeeld de bewoner masseren na het wassen), en het (bijvoorbeeld) aanraken en strelen louter deel uitmaakt
van de omgangshouding.
Van een snoezelactiviteit is geen sprake, als geprobeerd wordt om (alleen) via algemene maatregelen de bewoner een prettige ervaring te bezorgen (bijvoorbeeld via het aanbrengen van sfeer, het aanbieden van een kopje koffie). Hoewel deze activiteiten op zich heel belangrijk voor de bewoner kunnen zijn, vallen ze niet onder de noemer snoezelen.
Tenslotte zouden wij niet van een snoezelactiviteit willen spreken wanneer deze op een ondoordachte, onsystematische manier uitgevoerd wordt.
Kenmerken van snoezelen zijn:
Er is sprake van doelgerichtheid;
Het aanbieden van prikkels gebeurt op een selectieve manier;
Per zintuiglijke functie wordt bekeken welke wijze van aanspreken de bewoner prettig vindt. Deze prettige ervaringen kunnen opgedaan worden via horen, zien, voelen, proeven en ruiken.
De activiteit wordt niet ad hoc uitgevoerd, maar op een vooraf doordachte, systematische manier. Zo nauw mogelijk wordt daarbij aangesloten op de mogelijkheden en beperkingen, interesses en levensloop van de bewoner. Er vindt observatie, evaluatie en rapportage plaats.
De systematiek die bij de activiteit gebruikt wordt is logisch geordend, inzichtelijk en is gericht op het optimaal afstemmen van de activiteit op de bewoner.
Vooruitblik op theoretische onderbouwing
Er is nog geen uitgewerkte theoretische onderbouwing voor snoezel-activiteiten bij dementerende ouderen. In deze “vooruitblik” worden randvoorwaarden voor theorievorming aangestipt.
Hulsegge en Verheul geven aan dat de theoretische onderbouwing van snoezelen ook voor de doelgroep zwakzinnige jongeren summier is.
Door van Lankveld is de theorie van evaluatief conditioneren aangegeven, en gesuggereerd dat deze een goed uitgangspunt kan zijn. Hopelijk zal toekomstig onderzoek duidelijkheid brengen over deze suggestie, op dit moment valt hierover weinig definitiefs te zeggen. Er is al enig onderzoek uitgevoerd naar activiteitenprogramma’s voor verstandelijk gehandicapten, uitgaande van cognitieve theorieën. Cognitieve theorieën geven inzicht in het niveau van redeneren en denken, dat een bepaalde activiteit vereist.
Bij snoezel-activiteiten met dementerende ouderen zijn cognitieve theorieën geen goed vertrekpunt. Bij snoezelen is niet zozeer het denkniveau waarop de bewoner aangesproken kan worden van belang, maar de belevingswaarde die dit aanspreken voor de bewoner heeft. Dit beleven wordt niet zozeer be?nvloed door het begripsniveau van de bewoner. De persoonlijkheid (en veranderingen daarin), waarden en normen, vroegere interesses en bezigheden, en lichamelijke bijzonderheden spelen ook een rol. Daarnaast kan de invloed niet uitgevlakt worden van “neuro-psychologische” bijzonderheden die bij een bewoner aanwezig kunnen zijn. Verderop worden hiervan enkele voorbeelden gegeven.
De ingewikkelde invloeden van deze aspecten op het beleven van de activiteit dient in een theorie over snoezel-activiteiten zoveel mogelijk tot zijn recht te komen. Daar een geschikt theoretisch vertrekpunt ontbreekt, lijkt het extra belangrijk om in de praktijk zo systematisch en doordacht mogelijk te werk te gaan. Langs deze weg kunnen namelijk impulsen tot theorie-vorming ontstaan.
{mospagebreak}Systematiek
Systematiek is in feite kenmerk van elk professioneel handelen. Met name in verpleegkundige vaktijdschriften vinden we onder de noemer “methodisch verplegen” een sterke nadruk op systematisch werken. Bij systematisch werken hoort een plan, elk onderdeel (of stap)van dat plan past in een groter geheel. De opeenvolging van stappen is logisch en inzichtelijk. Wanneer het systeem geschikt is en gevolgd wordt, is de kans op het bereiken van het beoogde doel maximaal.
In de systematiek zoals deze hieronder aangegeven wordt, is een”macro-lijn” en een “micro-lijn” aanwezig. In de macro-lijn komt naar voren welke stappen grofweg gezet moeten worden, in de micro-lijn vindt uitwerking van elk van deze stappen plaats.
De macro-lijn wordt hier aangegeven in zes stappen. Voordat de snoezel-activiteit wordt uitgevoerd, is het belangrijk dat eerst levensloopgegevens en verdere achtergrond-informatie over de bewoner worden verzameld die in dit verband belangrijk kunnen zijn (1). Daarna worden recente gegevens over het psycho-sociale en lichamelijke functioneren, voor zover van invloed op het ervaren van de snoezel-activiteiten achterhaald (2). Hierbij hoort ook de informatie die is opgedaan bij eerdere snoezel-activiteiten. Op basis van deze informatie zal bekeken worden wat nu precies het probleem is (waarom wil je snoezel-activiteiten doen met die bewoner?), en welk doel bij het snoezelen wenselijk en haalbaar lijkt (3). Wanneer de eerste driestappen gezet zijn, kan een eerste activiteitenplan opgesteld worden (4). Hierin worden zo beknopt en duidelijk mogelijk de activiteiten beschreven naar soort, duur, en manier van uitvoeren. Voor, tijdens en na de activiteit wordt de bewoner zonauwkeurig mogelijk geobserveerd (5). Op grond van de observaties, maar ook op grond van de informatie verkregen uitstappen 1 tot en met 4 wordt het activiteitenplan geëvalueerd(6).
Wanneer de evaluatie beëindigd is, zal vaak informatie zijn vrijgekomen waarmee tijdens volgende activiteiten rekening gehouden moet worden. Deze informatie kan dan bij de recente gegevens worden gevoegd. Door de informatie van de meest recente snoezel-activiteiten kan de probleemformulering veranderen, het doel bijgesteld worden en het activiteitenplan worden gewijzigd. Tenslotte kan het zinvol blijken om voor de volgende snoezel-sessie alvast specifieke aandachtspunten ter observatie te formuleren.
Uit het voorgaande blijkt, dat snoezelen niet statisch is. Er is sprake van een procesmatig gebeuren waarin terugkoppelingsmomenten opgenomen zijn. Op basis van de informatie die opgedaan is met snoezel-activiteiten, maar ook op grond van andere kennis(zie verder punt 2) worden probleem- en doelstelling en het activiteitenplan steeds opnieuw aangepast. Zo is de kans maximaal dat de activiteiten optimaal afgestemd raken op de behoeften van de bewoner, en dat tijdig rekening gehouden wordt met veranderende behoeften en mogelijkheden van de bewoner.
In schema kan dit als volgt worden aangegeven:
Schema: de systematiek en het procesmatige karakter van de snoezelactiviteit
Levensloop en verdere achtergrondgegevens
Recente achtergrond gegevens (actueel)
Probleem- en doelstelling
Activiteitenplan
Observaties
Evaluaties
Na het aangeven van de macro-lijn zullen we nu een aanzet geven van de micro-lijn (de uitwerking van elke stap afzonderlijk). De micro-lijn is niet volledig te beschrijven. Verdere praktijkervaring en onderzoek zal bijdragen aan een verfijning binnen elke stap.
{mospagebreak}Beschrijving van de zes stappen
Hiervoor werden de zes stappen al genoemd die bij snoezelen worden doorlopen. Het compleet beschrijven van de bij elke stap te stellen vragen is hier zoals gezegd niet mogelijk. Wel worden steeds enkele aandachtspunten naar voren gebracht.
1) Levensloop en verdere achtergrondgegevens
Dementeren betekent niet zelden een steeds verdergaand verlies aan begrip, geheugen, taal, verloren gaan van vaardigheden en eigenheid. Dat er met name bij mensen met diepe dementie vaak sprake zal zijn van matig of fors verlies aan persoonlijkheid en vaardigheden, betekent niet dat zonder voorkennis van de bewoner hieromtrent met snoezel-activiteiten wordt aangevangen. De verzorgings- en verpleegbehoeftige bewoner heeft net als de begeleidingsbehoeftige bewoner een eigen achtergrond in levensloop, persoonlijkheid, interesses, en normen en waarden. Soms zijn deze nog duidelijk op te merken, vaker zijn deze unieke eigenschappen bij degenen met gevorderde dementie niet direct merkbaar. Het is belangrijk op de hoogte te zijn van de achtergrond van de bewoner, daar dit de ervaring van de activiteiten vaak zal meebepalen. Vroegere hobby\’s en bezigheden van de bewoner kunnen belangrijke aanknopingspunten opleveren voor het activiteitenplan.
Wanneer we bijvoorbeeld weten dat een bewoner vroeger veel schilderde en fotografeerde, kunnen we vermoeden dat hij vooral visueel ingesteld was. Nagegaan kan worden, of de bewoner vooral op visuele prikkels reageert. Soms zal blijken dat de interesse en gerichtheid van de bewoner veranderd is. Bij de vroeger visueel ingestelde persoon kan het nu zo zijn dat deze vooral reageert op auditieve prikkelingen. Iemand die vroeger geen prijs stelde op lichamelijk contact, kan daar nu wel sterk op reageren.
Toch is deze levensloop-informatie dan nog van belang, omdat het ons wijst op een verandering bij deze persoon. Op basis van dit inzicht kan nagegaan worden of er een verklaring is voor deze verandering (is er sprake van zintuiglijke achteruitgang, moet bijvoorbeeld de uitvoering van zintuiglijke prikkeling anders gebeuren?). Wanneer de bewoner nu sterk reageert op iets wat vroeger niet prettig werd gevonden (bijvoorbeeld strelen), kan dit een aanwijzing zijn dat er extra op gelet moet worden of deze stimulering ook prettig wordt gevonden.
Een aantal achtergrondgegevens zullen vaak binnen de instellingaanwezig zijn. Het zal verder verhelderend zijn hierover bij naaste familieleden navraag te doen.
2) Actuele achtergrondgegevens
Het is belangrijk om voor het plannen van activiteiten op de hoogte te zijn van de recente toestand van de bewoner op (neuro)psychologisch, lichamelijk, en gedragsmatig vlak.
Eventuele veranderingen in zintuiglijke mogelijkheden, meer nog eventuele veranderingen in de waarneming (het direct ervaren van zintuiglijke prikkelingen) zijn belangrijke uitgangspunten bij het bedenken van activiteiten voor de bewoner. De concentratie- en begripsmogelijkheden van de bewoner mogen niet overvraagd worden en verlangen soms dat de prikkeling in intensiteit en duursterk beperkt wordt. Gedacht kan ook worden aan het inlassen van rustperiodes bij de activiteit.
Wanneer de bewoner lijdt aan reuma, of open wonden heeft, dient dit eveneens bekend te zijn. Het ligt bijvoorbeeld voor de hand dat een bewoner met een open wond vanwege infectiegevaar beterniet in een bubbelbad kan verblijven. Als je van plan bent de bewoner te masseren met een créme is het belangrijk te weten of de bewoner bepaalde allergieën heeft. Dit kan dan meespelen in de middelenkeuze.
Enkele andere voorbeelden kunnen het voorgaande verder verduidelijken.
Het is algemeen bekend dat bij veel ouderen smaak- en reukvermogen achteruitgaan. Daardoor kan alles flauw smaken. Het kan dan bijvoorbeeld zinvol zijn te denken aan toevoegingen aan voedsel als natriumglutamaat. In dat geval is overleg met de arts gewenst in verband met de verkrijgbaarheid en mogelijke bijwerkingen.
Als gevolg van bepaalde hersenbeschadigingen kan het gebeuren, dat voor de bewoner alles smerig ruikt en proeft (kaksomie). In zo’n situatie is het niet raadzaam de bewoner extra (voor onsaangename) vruchtensappen en dergelijke te laten consumeren, omdat deze dat waarschijnlijk alleen maar vervelend zal vinden. Binnen het activiteitenplan kan dan beter gezocht worden naar manieren van prikkelen via andere zintuigen, die voor de bewoner wel prettig zijn.
Behalve achteruitgang van smaakvermogen is bij veel ouderen sprake van een behoorlijk gehoorverlies. Het is een misvatting, dat met dit probleem altijd door eenvoudige en forse signaalversterking omgegaan moet worden (bijvoorbeeld door hard te praten, muziek met luid volume aan te zetten). Deze signaalversterking geeft vaak een vervorming, wat voor de bewoner onprettig aan kanhoren en waardoor de spraak of muziek minder goed te volgen is. In het algemeen is het dan belangrijk te letten op een optimale signaal-ruis verhouding (geen ander geluid op de achtergrond), en op het zo duidelijk mogelijk zijn van de geluidsprikkels. Bij het spreken zal gelet moeten worden op het duidelijk articuleren, en het aanhouden van een rustig spreektempo (ook als de bewoner je inhoudelijk niet begrijpt). Bij de keuze van muziek zouden bandopnames met veel achtergrondinstrumenten vermeden kunnen worden.
{mospagebreak}3) De probleemformulering en de doelstelling
Vanuit de verzamelde achtergrondgegevens en vanuit de indruk die de bewoner de afgelopen tijd maakt, kan zich een probleemsituatie presenteren. Algemeen gezegd betekent dit dat het optimale niveau van welbevinden dat voor die individuele bewoner mogelijk is, niet bereikt wordt. Het doel van de snoezelactiviteiten zal dan in meest globale zin zijn dat dit optimale niveau van welbevindendichter benaderd wordt. In de praktijk zal zowel de probleemstelling als de doelstelling nauwkeuriger geformuleerd moeten worden. De precieze formulering is natuurlijk afhankelijk van de bewoner en diens situatie. Algemene lijnen zijn hier moeilijk te geven. Duidelijk lijkt mij wel, dat het opwekken tot reageren alleen niet voldoende is als doel, er moet een duidelijke relatie liggen naar het bereiken van (meer)welbevinden. Het trainen of onderhouden van zintuiglijke functies is als doel ontoereikend, hoewel snoezelen op dit vlakvermoedelijk positieve effecten kan hebben.
Bij een angstige, onrustige bewoner kan het bereiken van rust een doel zijn. Bij een sociaal geïsoleerde bewoner kan het leggen van contact (hoe kortdurend en beperkt van aard ook) nagestreefd worden. Het leggen van contact en teweegbrengen van rust bij de bewoner kunnen alleen dan doel zijn, als we kunnen aannemen dat de bewoner zich bij het bereiken ervan prettiger voelt.
Het precies formuleren van mogelijke doelen is moeilijk, mede omdat het zo persoonsgebonden is. Verder zal de doelgroep waar het hier omgaat uit zichzelf niet op een duidelijke manierproblemen aangeven.
4) Het activiteitenplan
Wanneer de vorige drie stappen doorlopen zijn en de vereiste informatie is verzameld, kan een activiteitenplan worden opgesteld. De activiteiten zijn onderverdeeld naar het zintuig, waarop het meest beroep gedaan wordt. Deze onderverdeling is op zich kunstmatig en niet helemaal terecht, omdat bijna elke activiteit op meerdere zintuigen tegelijk een beroep doet. Vanwege de inzichtelijkheid wordt hier toch uitgegaan van een indeling naar zintuigen.
In het activiteitenplan worden de te verrichten activiteiten niet zozeer benoemd, maar beschreven. Kort en bondig wordt aangegeven op welke manier, met welk materiaal en hoelang de activiteit wordt uitgevoerd. In de praktijk zal het nuttig zijn, wanneer er in de planning van de activiteiten een “marge” wordt ingebouwd. De mogelijkheden en beperkingen van de bewoner kunnen per dag variëren, er moet ruimte zijn om hierop in te spelen. De beschrijving moet zo zijn, dat een collega op grond van het activiteitenplan in staat is de geplande en uitgevoerde activiteiten te herhalen.
5) Het observeren
Een veel voorkomende valkuil is dat direct na het uitvoeren van de activiteit geconcludeerd wordt dat deze wel of niet bij de bewoner aanslaat. Wanneer deze sprong naar conclusies gemaakt wordt, zal het later moeilijker zijn na te gaan waar die conclusies op gebaseerd zijn. Met andere woorden: veel blijft(ook voor jezelf als begeleider) impliciet en oncontroleerbaar.
In het algemeen is het dan ook beter om eerst zo nauwkeurig mogelijk te beschrijven wat aan de bewoner af te zien is voor, tijdens en na de activiteit. Dit valt onder de noemer observeren: wat aan de “buitenkant” van de bewoner te zien is wordt beschreven ;zonder daaraan verbonden interpretaties.
Naarmate het vermogen tot uiten bij de bewoner minder is, wordt het gevaar groter dat de begeleider zijn normen, waarden, en veronderstellingen de observaties en evaluaties onbewust beïnvloeden.
Het zou een goede zaak zijn, wanneer er een observatieschaal ontwikkeld zou worden specifiek gericht op zintuiglijke activiteiten. In het ideale geval zou deze schaal ingevuld kunnen worden zowel voor, tijdens als na de activeringssessie. Voorbeelden van items die in een dergelijke schaal opgenomen worden zijn: ogen (openen/sluiten oogleden, het met de ogen volgen van een voorwerp), mimiek, bewegen van de tong bij het geven van voedsel, spierspanning, veranderingen in houding.
Veranderingen kunnen zo subtiel of kortdurend zijn, dat videoregistratie in veel situaties een onmisbaar hulpmiddel lijkt. Een zinvol onderscheid bij het observeren lijkt of de reactie van de bewoner vooral ontvangend is (bijvoorbeeld blijven kijken naar een vloeistofdia), of reagerend (bijvoorbeeld je aanraken als reactie op je strelen).
Een ander te maken onderscheid bij het de observaties is het volgende. Veel psychologen zijn eensgezind erover, dat mensen twee fundamentele gedragstendensen hebben, namelijk toenaderingen terugtrekking. Toenaderen gaat gepaard met positieve, terugtrekken met negatieve emoties.
Naast een “buitenkant” beschrijving is het via technische hulpmiddelen voor een deel ook mogelijk lichamelijke veranderingen tijdens de activiteit op te merken. Een vermindering van de zweetuitscheiding (Galvanic Skin Response), langzamere hartslag, langzamere ademhaling en verlaging van de bloeddruk wordt in verband gebracht met een rustiger, tevreden gevoel. Een toename van deze lichaamsprocessen wordt in verband gebracht met intenser worden van emoties, waarbij het belangrijk is dat het nog niet lukt om langs deze weg te bepalen of deze emotionering in positieve of negatieve richting gaat.
Het gebruik van dergelijke technische hulpmiddelen in verband met snoezel-activiteiten is naar ons weten nog niet toegepast. Demogelijke betekenis ervan is op dit moment onduidelijk. Waarschijnlijk zullen toekomstige hulpmiddelen gemakkelijker bedienbaar en afleesbaar zijn, zodat de drempel tot het gebruiklager wordt. In dat geval zal er meer kennis komen over de betekenis van dergelijke instrumenten in dit verband.
Een idee over de “hardheid” van observaties kan gekregen worden door bijvoorbeeld twee activiteitenbegeleiders eenzelfde sessie te laten observeren en scoren. Hierbij is het essentieel, dat zij dit dan onafhankelijk van elkaar doen. Door de overeenkomst tussen de observaties te beoordelen, kan een indruk ontstaan over de betrouwbaarheid van observeren. Wanneer de overeenstemming van observaties te wensen overlaat, kan het een zinnig idee zijn het observatie-vermogen bijvoorbeeld te trainen via gebruik van video-apparatuur. Zoals ook eerder al vermeld, kunnen video-opnames ook een onmisbare rol vervullen bij het observeren.
{mospagebreak}6) Het evalueren
Het interpreteren van observaties, en op basis daarvan nagaan of het activiteitenplan aan de verwachtingen voldoet (evalueren) is nog moeilijker dan het observeren. Het wederzijds controleren van interpretaties door begeleiders kan systematische fouten elimineren. De interpretatie mag in ieder geval niet op zichzelf staan, maar zal gebeuren aan de hand van alle aanwezige informatie (dus aan de hand van de gegevensverzameling (I en II, de probleem- en doelstelling (III), de geplande en verrichtte activiteiten (IV), en de observaties (IV)).
Gevolgen van de beschreven manier van werken
Door de werkwijze is het voor een buitenstaander beter te volgen, vanuit welke gedachtegang tot bepaalde activiteiten besloten is. Daarmee kunnen de activiteiten beter verantwoord worden.
De procedure kan daarbij een houvast zijn voor de opzet en uitvoering van snoezel-activiteiten.
Daarnaast mag worden verwacht, dat de uitkomsten van de activiteit nauwkeuriger en minder subjectief worden vastgesteld. Verder wordt het in de loop van de tijd mogelijk ook diepgedementeerde bewoners te volgen in hun reageren op activiteiten, mede omdat nauwkeurige verslaglegging plaatsvindt.
Ook zal de procedure invloed hebben op de rol van de activiteitenbegeleiding in snoezel-activiteiten. Deze rol lijkt niet gemakkelijk te zijn. Soms leeft het idee dat de begeleider geheel verantwoordelijk is voor het opstarten, inrichten en uitvoeren van snoezel-activiteiten. In dit artikel is naar voren gekomen dat ook van andere disciplines en familie een bijdrage wordt verwacht. Voor de activiteiten-begeleider betekent de geschetste werkwijze daarmee vaak een intensiever contact met andere betrokkenen en disciplines.
De beschreven werkwijze is een middel, geen doel op zich. Meer nog dan rationeel kunnen werken, zijn persoonlijke kwaliteiten een voorwaarde. Affiniteit met snoezel-activiteiten en het werken met ouderen met gevorderde dementie, openheid, inleven en respect en acceptatie zijn vereist. Het is onze overtuiging, dat dergelijke kwaliteiten beter tot hun recht komen wanneer zij gecompleteerd worden door een systematische wijze van werken.
Literatuur
Bloemendal, G. Snoezelen met dieper gestoorde demente bejaarden(1). Maandblad Activiteitensector, mei 1983, Pg 133-138.
Bloemendal, G. Snoezelen met dieper gestoorde demente bejaarden(2). Maandblad Activiteitensektor, juni 1983, Pg 150-152.
Bloemendal, G. Snoezelen met demente bejaarden. Deel I: de begrippen. Tijdschrift voor Bejaarden- Kraam- en Ziekenverzorging, april 1987, Pg 98-103.
Bloemendal, G. Snoezelen met demente bejaarden. Deel II: vormen van snoezelen. Tijdschrift voor Bejaarden- Kraam- en Ziekenverzorging, mei 1987, Pg 134-139.
Handboek Activiteitenbegeleiding, ontwikkelingen in het beroep. Samson Uitgeverij BV, Alphen aan den Rijn: 1988.
Marriner, A. Verplegen volgens plan. Van Loghum Slaterus B.V., Deventer: 1981.
Fine, A.H., Welch-Burke, C.S., Fondario, L.F. A developmental model for the integration of leisure programming in the educationof individuals with mental retardation. Mental Retardation, vol.23, nr. 6, Pg 289-296.
Hulsegge, J., & Verheul, A. Snoezelen, een andere wereld. Uitgeverij Intro, Nijkerk: 1986.
Kamerman-Jonker, A.J. Een aktiviteitenprogramma voor ernstig verstandelijk gehandicapte bewoonsters. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 26, Pg 281-287.
Lankveld, J. van. Onderzoek naar de beleving van diepzwakzinnigen is nodig. Snoezelen in de praktijk van de zorg voor diepzwakzinnigen. Maandblad Activiteitensector, mei 1990.
Torenbeek, C.R. Snoezelen; echt iets voor zwakzinnigen. Tijdschrift voor Ziekenverpleging, 33, nr. 8, 1980, Pg 335-338.
Verdult, R. De beleving van dementie, de rol van de activiteitenbegeleiding. Maandblad Activiteitensector, december1989, Pg 7-10.
Vroon, P.A. Allemaal psychisch. Ambo/Baarn: 1988.
Vroon, P.A. Psychologie in het dagelijks leven. Ambo/Baarn: 1983.